Breng mij naar het informatiepaneel!


Na een pauze van drie weken lanceerde de Amerikaanse luchtmacht op 27 september 1943 een aanval op Emden. In totaal stegen en 308 B-17 Flying Fortress bommenwerpers op die werden geëscorteerd door 262 P-47 Thunderbolt, die allen voor het eerst waren uitgerust met droptanks waardoor hun bereik vergroot werd. Daarnaast werd de vloot geleid door vier B-17s die waren uitgerust met de Britse H2S (bij de Amerikanen bekend als H2X) radar. Dit systeem stelde de bemanning in staat om kenmerkende geografische kenmerken te onderscheiden. Met name de kustlijn was goed waar te nemen, waardoor Emden een uitgelezen doelwit was om deze tactiek toe te passen. Al snel nadat de Amerikaanse vloot werd waargenomen door de Duitse Luftverteidigung bleek uit onderschepte radioberichten dat zij richting Emden zouden gaan.

Eén van de B-17s die meevloog tijdens deze missie was B-17F 42-3111 ‘Local Girl’. Met Second Lieutenant William Gladstone Pegram achter het roer was dit toestel in de vroege morgen opgestegen vanaf RAF Bassingbourn. Het toestel behoorde bij 324th Bomb Squadron, 91st Bomb Group.

Voor meer informatie over de bemanning van B-17F 42-3111 ‘Local Girl’, klik op onderstaande uitvouwbare balk.

William Gladstone Pegram werd geboren op 23 augustus 1918 als zoon van Jones Wright Pegram en Annie Lee Hanner. William had in totaal acht broers en zussen. Het gezin woonde in Guilford, North Carolina.

William volgde zijn onderwijs onder anderen aan Greensboro College, North Carolina. Hier stond hij gedurende zijn opleiding van vier jaar bekend als Willie. William werkte daarnaast op een boerderij.

Op 30 maart 1942 meldde William zich aan voor bij de Amerikaanse luchtmacht. Hier werd hij toegelaten waarna hij kon beginnen aan zijn opleiding tot piloot. William volgde zijn preflight school te Maxwell Field. 

William tijdens zijn opleiding tot piloot

Na zijn opleiding voltooid te hebben werd William in april 1943 als officier toebedeeld aan 324th Bomb Squadron, 91st Bomb Group dat gestationeerd was op RAF Bassingbourn in Engeland. Vanaf hier vloog William zijn missies tegen Duitsland. William had identificatienummer 'O-799447'.

Tijdens de laatste missie van William kwam hij bij de crash om het leven.

William werd onderscheiden met de Air Medal met 3 Oak Leaf Clusters en een Purple Heart.

William Lee 'Bill' Martin werd geboren op 4 oktober 1916 als zoon van Arthur Calvin Martin en Una Hambrick. Het gezin woonde in Fayette, West Virginia. 

Na zijn opleiding afgerond te hebben ging Bill aan de slag bij Electro Metallurgical Co. Hier werkte Bill tot hij zich in juli 1942 aanmeldde voor bij de Amerikaanse luchtmacht. Bill werd toegelaten waarna hij kon beginnen aan zijn opleiding tot piloot. In februari 1943 rondde Bill zijn opleiding tot piloot af en kreeg hij zijn 'wings'. Hij eindigde als beste van zijn klas. Hij werd hierop bevorderd tot officier en kreeg identificatienummer 'O-671989'.

William was getrouwd met Barbara Patterson Martin.

Bill werd vervolgens toebedeeld aan 324th Bomb Squadron, 91st Bomb Group dat gestationeerd was op RAF Bassingbourn in Engeland. Vanaf hier vloog Bill zijn missies tegen Duitsland.

Tijdens de laatste missie van Bill wist hij tijdig het toestel te verlaten. Bill werd al snel gevangen genomen en afgevoerd naar een krijgsgevangenkamp. Op 31 oktober 1943 stuurde Bill een kaart naar zijn ouders. Hij schreef: "Schrik niet als je ongeveer 30 dagen niets van me hoort. Het gaat goed met me en ik ben in goede gezondheid. Stuur me elke 60 dagen een voedselpakket van niet meer dan 5 kilo. Tabakspakketten mogen elke 30 dagen door de fabrikant worden verzonden. Vraag juiste afmetingen op bij Rode Kruis. Bereid je voor om veel te koken als ik daar aankom. Liefs, Bill."

Op 29 april 1945 werd Bill bevrijd. Hij keerde al snel terug naar Amerika waar hij verlof van zestig dagen kreeg die hij doorbracht met zijn ouders. Hij had al doorgegeven dat hij graag "wafels voor ontbijt" wilde als hij aankwam.

Op 30 november 1945 werd Bill eervol ontslagen uit de Amerikaanse luchtmacht. Hij werd onderscheiden met een Purple Heart. 

Vermoedelijk slaagde het eerste huwelijk niet, waarop Bill later nogmaals trouwde. Ditmaal met Mildred C. Martin. Ze woonden in Charlestown, West Virginia. Bill werkte als advocaat bij de State Road Commission.

Bill kwam op 1 november 1966 te overlijden. 

Robert Shannon Cosgrove werd geboren op 17 maart 1919 als zoon van Frank H. Cosgrove en Luella Shannon. Robert had één zus genaamd Janet M. Cosgrove. Het gezin woonde in Dubuque, Iowa. 

Robert volgde zijn onderwijs aan de Sacred Heart Grade School en ging in 1937 naar de Loras Academy. In zijn derde jaar op Loras College werd hij op 14 juli 1941 ingelijfd bij het Signal Corps van het Amerikaanse leger en geplaatst in Fort Monmouth, New Jersey. Robert's beroep was elektricien. 

Na de basistraining in Monmouth werd hij naar San Jose, Californië gestuurd, waar hij werd overgeplaatst naar de Army Air Forces. Hier volgde hij de vliegopleiding in Santa Ana, Californië, en Ellington Field, Texas, en vervolgens zijn opleiding tot navigator aan de Navigation School in San Marcos, Texas.

Verschillende foto's van Robert tijdens zijn opleiding

Op 24 juni 1943 behaalde Robert zijn navigator 'wings' en werd hij bevorderd tot officier. Hij kreeg identificatienummer 'O-683178'. Een maand later werd Robert toebedeeld aan 324th Bomb Squadron, 91st Bomb Group dat gestationeerd was op RAF Bassingbourn in Engeland. Vanaf hier vloog Robert zijn missies tegen Duitsland.

Tijdens de laatste missie van Robert wist hij tijdig het toestel te verlaten. Echter landde hij vlakbij de haven van Termunterzijl in de Eems. De hulp kwam niet snel genoeg, waardoor Robert verdronk. 

Robert werd onderscheiden met de Air Medal en een Purple Heart.

Norman Curtis Eatinger werd geboren op 9 februari 1920 als zoon van George Spurgeon Eatinger en Pauline Miller. Norman had één broertje genaamd Richard George Eatinger. Het gezin woonde in Raymond, Kansas.

Na zijn basisopleiding volgde Norman een opleiding aan Kansas State College of Agriculture and Applied Science in landbouw. Na zijn opleiding ging Norman werken op de boerderij van zijn vader. 

De schoolfoto van Norman, 1939

Op een gegeven moment meldde Norman zich aan voor bij de Amerikaanse luchtmacht. Hier werd hij toegelaten waarna hij kon beginnen aan zijn opleiding tot bommenrichter. In maart 1943 voltooide Norman zijn opleiding en werd hij bevorderd tot officier. Hij kreeg identificatienummer 'O-732614'.

Norman werd hierop toebedeeld aan 324th Bomb Squadron, 91st Bomb Group dat gestationeerd was op RAF Bassingbourn in Engeland. Vanaf hier vloog Norman zijn missies tegen Duitsland.

Tijdens de laatste missie van Norman wist hij tijdig het toestel te verlaten. Norman werd al snel gevangen genomen en afgevoerd naar een krijgsgevangenkamp.

In april 1945 werd Norman bevrijd. Hij keerde al snel terug naar Amerika waar hij in januari 1946 eervol ontslagen werd uit de luchtmacht. Op 21 juli 1946 trouwde Norman met Edith Rose Newell. Norman werkte na de oorlog als tarweboer in Finney County, Kansas.

Norman kwam op 15 maart 1996 te overlijden.

Orlo Goldwin Natvig werd geboren op 19 december 1920 als zoon van Carl Ole Natvig en Amelia Annette Treider. Orlo had vijf broers en zussen. Het gezin woonde in Chickasaw, Iowa.

Orlo tekende na de oorlog zijn ervaring op: "Ik meldde me in 1940 aan bij de luchtmacht en werd naar Randolph Field in Texas gestuurd. Ik maakte deel uit van het Headquarters Squadron van het Cadet Training Command, als korporaal belast met de vliegopleiding.

Daarna werd ik naar Scott Field, Illinois, gestuurd voor een 32 weken durende training tot radiotelegrafist. Ik kwam terug op Randolph Field en werd toegevoegd aan een nieuw gevormd squadron dat naar de Pacific zou worden gestuurd. Ik kreeg de leiding over de personeelssectie in dit nieuwe squadron. De bestemming van deze groep werd toen weer veranderd in Training Command en ongeveer vijftien van ons werden naar Waco, Texas gestuurd, waar we de kern vormden van het Waco Air Force Training Center.

Nadat dat georganiseerd was, werd ik uitgekozen om naar het Officers Training Center te gaan en daarna terug te komen naar Waco om daar als personeelsofficier te dienen. Ik sloeg het aanbod af en kort daarna werd ik opgenomen in een groep die naar Engeland werd gestuurd als vervangend boordpersoneel of onderhoud. Ik werd naar Esler Field bij Alexandria, Louisiana gestuurd en vandaar naar Ft. Dix, New Jersey en vervolgens aan boord van een Australisch cruiseschip - S.S. Strathalan - voor de reis naar Engeland. We verlieten New York eind augustus 1942 en kwamen de eerste week van september aan in Gourock, Schotland. Ik diende bij radio M & R in Goxhill, bij Grimsby, Braintree, Colchester en daarna in Duxford bij de 333rd Service Group.

Ik bleef op Duxford in de tijd dat we veel P-38's uitrustten die naar het Afrikaanse inzetgebied gingen. Nadat dat voorbij was, ging ik met een klein detachement onder leiding van Captain Ritcher om als verbindingsofficier te dienen bij de overname van Engelse bases die werden overgedragen aan Amerikaans gezag. Ik kwam terug naar Duxford en werkte in de bevoorradingskamer totdat mijn verzoek om overplaatsing naar de 91st Bomb Group op Bassingbourne rond mei 1943 doorkwam.

Ik vloog vele missies op de YB-40 en ik moet zeggen dat ik blij was dat ik daar weg kon want ze waren niet productief. Ik kan me herinneren dat we veel missies hebben afgebroken terwijl we met de YB-40 vlogen.

Ik werd neergeschoten op mijn 11e missie boven Emden, Duitsland, op 27 september 1943 en was krijgsgevangene tot 3 mei 1945."

Tijdens de laatste missie van Orlo wist hij tijdig het toestel te verlaten. Orlo hervat zijn verhaal: "Terwijl ik naar beneden zweefde, kwam de training die ik had gehad ook echt bij me terug en die kwam me goed van pas. Ik zweefde in een mooie positie met mijn knieën omhoog en ik keek over mijn schouder om te zien waar ik in viel. Maar ik kon niets zien. Het enige wat ik kon zien waren wolken en wat gewoon een dikke mist leek te zijn. Maar ik hoorde de gevechtsvliegtuigen zoemen en er werd veel geschoten, dus het leek me het beste om gewoon door te gaan met vallen. Op dat moment werd ik een beetje ongerust, omdat ik dacht wat er zou gebeuren als er helemaal tot aan de Noordzee wolken zouden zijn. Ik had het gevoel dat we er waarschijnlijk boven zaten, dus ik deed wat ons gezegd was te doen. Ik zette mijn voeten recht en trok aan het koord. Alles werkte perfect; ik kreeg een goede harde ruk, en omdat de parachute echt niet mijn maat was, kwam ik vast te zitten in de beenriemen en kon ik mezelf niet omhoog trekken op de zitting om hem te gebruiken. Als ik in het water zou belanden, dacht ik, zou ik vrij kunnen zijn en uit kunnen glijden en de parachute vanzelf op laten gaan, zoals ons was verteld te doen, en me niet mee laten slepen door de parachute zodat je over een golf omhoog kwam en in de parachute zelf terecht kwam.

Maar dat was niet mijn probleem. Terwijl ik naar beneden kwam, kwam ik al snel onder de wolken vandaan en kon ik water onder mijn ene voet zien en land onder mijn andere voet. Ik naderde de kust van Nederland. Ik had een paar vlieglaarzen over mijn schoenen aan omdat ik niet hield van de manier waarop ze aan mijn voeten voelden, dus droeg ik gewone leren schoenen met een grote vlieglaars erover. Ik dacht: "Als ik een van mijn laarzen uittrek, dichtrits en naar beneden gooi, krijg ik misschien een idee of ik in zee of op het land ga landen." Met veel moeite kreeg ik die ene laars uit en ritste hem dicht. Ik greep hem bij de rits en gaf hem een mooi ronddraaiend effect. Ik keek er een tijdje naar en al snel verdween hij op wat ik dacht dat land was. Ik dacht: "Als die laars in een parachute naar land drijft, moet ik het ook redden."

Ik dreef verder naar beneden en begaf me in de richting van een klein stadje. Ik zag dat alle gebouwen van baksteen waren, zoals gebruikelijk in Nederland. "Nou, zou dit niet iets zijn," dacht ik, "als ik precies tegen één van deze gebouwen zou landen." Ik had enkele Duitsers gezien die met een parachute naar beneden waren gekomen in Londen en na een luchtaanval tegen de zijkant van een gebouw knalden. Het zou ironisch zijn geweest als ik in dit stadje was neergekomen, waar waarschijnlijk geen 25-30 gebouwen stonden, en in het midden tegen een stenen muur was geland. Op dat moment kon ik er niet veel aan doen en ik was blij dat ik niet het water in ging.

Hoe dan ook, ik kwam over de gebouwen heen en landde zo'n 100 tot 200 meter net buiten het dorp Oterdum, recht tegenover zo'n vier of vijf tevreden grazende koeien. Het regende op dat moment en ik weet dat mijn plotselinge verschijning voor deze koeien hen niet al te veel stoorde; ze namen niet eens de moeite om te stoppen met grazen, hieven gewoon hun kop op, keken naar mij en gingen verder met eten.

Op dat moment zag ik een groep mensen uit de stad komen. Ik stapte uit mijn parachute, raapte alles bij elkaar en liep naar de verharde weg. Terwijl ik liep, zag ik een politieagent; ik stak mijn handen op om te laten zien dat ik geen wapens had en hij knikte met zijn hoofd. Ik overhandigde mijn parachute aan enkele van de stedelingen en hij verdween meteen.

Er was een jonge knaap die Engels sprak en ik vroeg hem: "Is er een kans om hier weg te komen?" Hij antwoordde: "Nee, dit gebied wordt zwaar verdedigd en de Duitsers zullen hier snel zijn."

We liepen verder de stad in. Ik nam mijn ontsnappingspakket en gaf het aan de inwoners samen met al het andere dat ik had, zoals mijn noodrantsoenrepen. Ze waren snel verdwenen en ik wist zeker dat ze goed gebruikt zouden worden.

Het stadje Oterdum ligt dicht bij de Noordzee en ik landde eigenlijk op minder dan 40 meter van de dijk, dus mijn foutmarge was erg klein geweest. Ze namen me mee naar een restaurant dat vol zat met mensen en de uitbater bracht een fles met een of ander drankje tevoorschijn en zette die op de toonbank nadat hij een glas water voor me had volgeschonken. Ik dronk het op. De mensen waren vast en zeker blij om me te zien en ik kon hun gevoelens niet helemaal waarderen, want ik was op dat moment niet echt blij om daar te zijn.

Het duurde niet lang voordat de Duitse bewakers kwamen en toen de Nederlanders het gebrul van de motoren hoorden, waren ze snel verdwenen. Alleen de politieagent, een paar mensen in de taverne en de eigenaar bleven over. Het was nogal een schok om een volwaardige Duitse soldaat op me af te zien komen, zijn P-38 Luger te spannen en in mijn maag te steken. Het was niet het meest geruststellende dat ik ooit had meegemaakt. Een man kan veel moed hebben, maar als hij naar de verkeerde kant van een geweer kijkt, verandert zijn bloed snel in water, en ik was geen uitzondering: als ze "spring" hadden gezegd, zou ik hebben gevraagd "hoe ver?". Ik toonde op dat moment niet al te veel moed.

Ze namen me mee uit het restaurant en naar een nabijgelegen stad waar een aantal marinemensen in de buurt waren. Ze stopten ons in een schuilkelder en daar vond ik een paar van onze bemanningsleden. Voordat de dag voorbij was, waren we met z'n zessen die de overlevenden van onze tienkoppige bemanning waren. We waren in staat om de informatie van elkaar samen te voegen om er achter te komen dat het vrij duidelijk was dat Larson, onze boordwerktuigkundige, en Cosgrove, onze navigator, verdronken waren. We zouden er later achter komen dat ze verder in het water aan land waren gekomen. Volgens Eatinger, die uit het water werd gered, stonden de Duitsers niet toe dat de vissers die op dat moment in de haven waren naar buiten gingen om bemanningsleden te redden. Pas later lieten ze hen naar buiten gaan om de lichamen op te halen.

We brachten ongeveer anderhalve dag door in deze betonnen schuilkelder. Ze brachten ons een grote pan vol groentestoofpot, maar als echte egoïstische Amerikanen wilden we zoiets niet accepteren en opeten. We dachten dat er misschien wel betere dingen te eten waren dan groentestoofpot, dus we negeerden het. Tot onze grote verbazing namen de bewakers het aan en verdeelden het en schrokken het op alsof het pie-a-la-mode was. We dachten dat deze oorlog zeker niet lang zou duren als deze Duitse soldaten zo hongerig waren. Dit was best lachen, want dit was 27 september 1943 en we hadden daarna nog een paar maanden om hierover na te denken.

Ze brachten ons van deze plek naar een Duitse landingsbaan, een Duitse gevechtsbasis in Jever. Er vlogen nogal wat gevechtsvliegtuigen af en aan en dit was onze eerste kennismaking met het gevangenisleven, want ze stopten ons in het wachthuis met oude celdeuren. Toen ze achter ons klonken, beseften we: "Hé, ik ben hier!". We bleven daar ongeveer twee of drie dagen; toen brachten ze ons naar het treinstation en vertelden ze ons dat ze ons naar een gevangenkamp zouden sturen.

Ik herinner me dat ik op het perron van dit treinstation stond. Wat indruk op me maakte, was het feit dat we ontdekten dat onze bewakers onze beste vrienden waren, want de stedelingen die zich rond het depot verzamelden en op de trein wachtten, wilden ons wel hebben. We stelden ons op tegen een betonnen muur bij het depot en onze bewakers stonden voor ons met hun bajonetten op de mensen gericht. We waren heel erg blij dat we die bewakers bij ons hadden. Ik weet niet zeker of ik de burgers wel de schuld geef, want de vrachtwagenchauffeur die ons van het vliegveld had gereden, vertelde me dat een aantal van onze bommen die dag op een schoolplein in een van de steden waren gevallen. Deze chauffeur vertelde ons ook dat één van de vliegtuigbemanningen in de stad was neergekomen en dat de mensen ze gewoon hadden opgehangen aan telefoon- of lantaarnpalen. Misschien probeerde hij indruk te maken en ons een beetje bang te maken, maar te oordelen naar de houding van de burgerbevolking op het station, weet ik zeker dat ze onze huiden hadden gehad als er geen militaire bewakers waren geweest die ons naar het gevangenkamp zouden begeleiden.

We werden op een gewone treinwagon gezet met onze bewakers en zaten in een coupé met twee van hen. Er zaten nog steeds tien of twaalf van ons in twee coupés en de bewakers stonden buiten de coupés terwijl we naar Dulag Luft reisden, het verhoorcentrum in Frankfurt. Het duurde even voordat we in Frankfurt aankwamen; ik weet niet meer hoe lang, maar toen we daar aankwamen, werden we met de bus naar het ondervragingscentrum gebracht en kregen we voor het eerst te maken met eenzame opsluiting. We zaten allemaal in een klein kamertje van een meter of twee bij een meter, helemaal wit geschilderd, met alleen een lamp, een bed en een matras. Ik kwam erachter dat je te veel kunt slapen. De eerste dag dacht ik dat ik het wel gehad had met slapen, maar al snel ontdekte ik dat ik mijn leven niet kon uitslapen, dus begon ik op en neer over de vloer te lopen. Elke dag namen de Duitsers me mee naar buiten voor een ondervraging van ongeveer 15 minuten, daarna was het weer terug de cel in. Als ik naar het toilet wilde, moest ik door een kijkgaatje in de deur naar de bewaker schreeuwen en hem vragen me naar beneden te brengen. Als ze mijn eten binnenbrachten, schoven ze dat door een gat in de deur naar binnen. Het leven was behoorlijk beperkt tot dat kleine witte hokje voor de zes dagen dat we daar waren.

Ik mocht niet klagen, want zoals ik later ontdekte, waren er gevangenen die er al zes weken of langer zaten. Er was daar zelfs een Engelse piloot die in een Mosquito had gevlogen en de Duitsers wisten op dat moment niet veel over dat vliegtuig. Het was uit elkaar gevallen toen het werd geraakt, dus er was niet genoeg over voor hen om te identificeren en samen te stellen. Dus probeerden ze al zes weken de details van hem te krijgen.
Het was nogal verrassend voor me om met de ondervragers te praten. Ons was verteld dat we onze naam, rang en serienummer moesten geven. Het was nogal een schok toen ik erachter kwam dat ze eigenlijk meer wisten over de 91ste Bomb Group dan ikzelf sinds ik overgeplaatst was. Ze leken er in alle opzichten alles van te weten. Ze wisten van onze basis in Bassingbourne, Engeland. Ze kenden de geschiedenis van onze squadroncommandant en dat hij van Joodse afkomst was. Ze realiseerden zich dat ze niet veel aan mij konden ontdekken, dus brachten ze me met een groep naar de stad waar ze een opvangcentrum hadden met houten barakken. In de verte stond een gebouw met de naam I.G. Farben Chemical Works erop. Volgens de bewakers bevonden we ons in een gebied dat ooit een park was geweest en hadden ze deze gebouwen neergezet, er een hek omheen gezet en er een gevangenis van gemaakt om gevangenen op te vangen voordat ze naar hun permanente gevangenkampen werden gestuurd.

Ik herinner me nog goed dat ik daar een Engelssprekende Luftwaffe-kapitein ontmoette die verkoper was geweest voor een optiekbedrijf en die door de staat Iowa had gereisd en zelfs door mijn geboorteplaats New Hampton. Het was heel amusant dat hij me een foto liet zien van zijn auto die geparkeerd stond in de hoofdstraat van New Hampton! Hij wilde me graag bewijzen dat hij in de Verenigde Staten had gewoond en door het noordoosten van Iowa had gereisd en veel wist over Waterloo, een stad ten zuiden van New Hampton. Hij deed een beroep op artsen in Rochester, Minnesota en mensen in het hele gebied waar ik had gewoond. Het was interessant om met hem te praten en hij hield vol dat hij in de oorlog verwikkeld was geraakt nadat hij terug was gegaan naar Duitsland om zijn ouders te bezoeken. Ik wist niet of ik hem moest geloven of niet.

Een ander ding dat gebeurde terwijl we op deze plaats waren, was dat de Amerikanen op een dag een propellerfabriek in de stad Frankfurt bombardeerden en 's nachts kwamen de Engelsen en lieten vuurpijlen vallen. Eén daarvan raakte verstrikt in het hek rond ons gevangenkamp en omdat we een detentiecentrum waren, werden we natuurlijk "internationaal" genoemd. We hadden Engelsen en een Canadees in ons kamp. Ik vroeg de Engelsen: "Waar zijn die vuurpijlen voor?"

Ze zeiden: "Alles binnen de lichtkogels is de dropzone." Als ze binnen die dropzone konden vallen, zouden ze binnen een blok van ons kamp zijn en de Britten waren net zo opgewonden als wij. Toen de bommen begonnen te vallen, leek het alsof de barakken op en neer stuiterden door de galm van de bommen. Ze hadden ook een Flak batterij opgezet rondom het kamp en toen de Flak terugviel op het dak en de Flak kanonnen afgingen en de bommen vielen, lag ik op de grond met de rest van hen en probeerde ik mijn knieën niet te laten stuiteren. De Britten waren net zo bang als wij. Er werd die nacht wat geschoten in het centrum van de stad, maar er overkwam ons niets.

De Duitsers zeiden dat ze ons naar een mooi gevangenkamp brachten. Ze laadden ons in de oude spreekwoordelijke "40 of 8" wagens (40 mannen of 8 paarden). Er waren houten zitplaatsen en ze zetten twee tot drie man op elke zitplaats. Er was geen ruimte om te liggen en we gingen om de beurt onder de stoelen liggen om te proberen wat te slapen. De ramen waren getralied en aan het einde van de wagon stond een bewaker met een slagboom erop, waardoor het net een gevangenkamp op wielen was. We hadden geen eten van het Waldorf Astoria, maar ze gaven ons wat te eten toen we in de steden aankwamen, dus we kwamen in goede conditie aan.

We hadden één merkwaardig incident dat ik me nog goed herinner. We waren in Neurenberg toen de bombardementen in de buitenwijken begonnen. Ze stuurden ons recht naar het grootste deel van de stad, in de hoop dat we zouden worden overvallen door de bombardementen.

Ze bleven ons vertellen dat we naar een gloednieuw kamp gingen. We reden de stad Krems in, Oostenrijk, die redelijk dicht bij Wenen lag. We liepen het treinstation uit en ze liepen met ons de stad uit en een heuvel op. Het gevangenkamp lag vlakbij een dorp dat Langenlois heette en ik kwam er later achter dat het in vroegere jaren een politiek gevangenkamp was geweest. Ze brachten ons naar de delouser, wat een stenen gebouw was. We gingen een gebied in en deponeerden onze kleren in een zak. Ze legden de kleren in een verwarmingsoven terwijl ze ons tegelijkertijd door de douches lieten lopen. Aan de andere kant van de douches kregen we onze kleren, die nu ontsmet waren. Daarna namen ze ons mee het kamp in. Omdat ze ons hadden verteld dat het een nieuw kamp was, werden we nogal verrast, want het was zo smerig als een veehok met alleen planken en latten op de scheuren, met een vloer van zeil bedekt met modder.

De Duitsers gaven ons bezems van samengebonden twijgen en zeiden dat we het moesten schoonmaken, want hier zouden we blijven. Ze gaven ons ouderwetse matrassen van stro, het type paillasse. Die matrassen bleken een prachtig toevluchtsoord voor vlooien te zijn, zo zouden we later ontdekken. Stalag XVIIB (17B) was beroemd om zijn vlooien!

Wij waren de eerste groep Amerikanen daar: ze brachten een groep Amerikanen van VII-A en wij kwamen de volgende dag binnen vanuit Dulag Luft. We zouden ons allemaal samen in deze Stalag vestigen. De Stalag lag op een heuvel en we hadden een prachtig uitzicht - als we het landschap konden waarderen. Maar er was niet veel anders te doen. Het enige wat we in het begin konden doen was rondlopen op het terrein, een paar loopgraven graven voor schuilkelders en de Duitsers overhalen om ons een kleine barak te laten bouwen die we als kapel gebruikten.

We hadden een goede katholieke kapelaan met de naam Father Kane en ik had veel respect voor de man. Hij was gevangen genomen in Afrika en ze wezen hem hier aan. Ze brachten ons een paar medische officieren, een tandarts genaamd Dr. Nungasser, een chirurg uit Sioux City, Iowa. We hadden een hekel aan hem omdat hij een voorstander was van water en zeep en niet veel sympathie had, maar zoals we later ontdekten, kwam je met sympathie nergens. Hij probeerde de gevangenen een stijve ruggengraat te geven en dat deed hij goed. We hadden nog een tandarts die Kapitein Jacobs heette, en een andere arts, Dr. Tom Cocoran. We kozen een kampcommandant, Ken Kurtenback, een rechtbankverslaggever uit Waterloo, Iowa.

Ik zat in barak 37-B en in barak 38-B voor Port Kellogg, uit Charles city, Iowa, waar ik jaren zou wonen en werken. Na de oorlog zagen we elkaar af en toe en wisselden we herinneringen uit over onze vriendschap die we hadden opgebouwd in Stalag 17B.

Op Kerstmis 1943 draaiden de Duitsers muziek via het omroepsysteem. Eén van de platen was een liedje van Bing Crosby, "I'll be Home for Christmas, if only in a dream".

In de winter van 1944 zou er 's nachts een ontsnappingspoging plaatsvinden. Drie of vier jongens zouden langs een hek kruipen en proberen het draad door te knippen, maar op dat moment sneeuwde het. Ik zag ze door een van de ramen van de barak naar buiten kijken toen ze begonnen en ik kon de schimmige vormen langs het scheidingshek naar beneden zien glijden, op weg naar de grens. Ik denk dat het nog maar 15 tot 20 minuten was toen het schieten en schreeuwen begon. De Duitsers schoten op twee of drie van hen die in het open veld waren gevangen en vuurden genoeg kogels af in de barakken om tenminste één man te raken terwijl hij in bed lag.

We hadden ongeveer 4.250 Amerikanen en van hen hebben we er in 19 maanden lang niet veel verloren, vooral omdat we in goede gezondheid waren begonnen. Dit was echt een internationaal kamp; er zaten Italianen, Russen, Fransen, Serviërs en Polen, maar in ons specifieke deel van het kamp zaten alleen Amerikanen. We mochten niet naar buiten om te werken, dus we hadden geen kans om aan eten te komen en we waren afhankelijk van de Fransen en andere arbeiders die ze mee naar buiten namen. We ruilden sigaretten met hen voor waardevolle dingen die ze terugbrachten en die we over het hek konden gooien.

De Duitsers vonden het heerlijk om ons de hele dag buiten in de sneeuw te houden om dog tag controles uit te voeren. Ze doorzochten de barakken, haalden hun bajonetten door de voorraad voedsel die we hadden gespaard. We probeerden wat voedsel achter te houden van de Rode Kruis pakketten die we kregen en bewaarden dat in een doos bij ons bed. De Duitsers kwamen langs en pakten alle blikken of dozen met voedsel en staken ze met hun bajonetten, dus we leerden dat we alles meteen moesten opeten.

Dit zorgde wel voor een probleem, maar ze probeerden te voorkomen dat we iets verzamelden voor een ontsnappingspoging. Ontsnappen was altijd een gedachte en als we $2,00 hadden voor elke meter tunnel die gegraven werd, zouden we rijk zijn.

De Duitsers hadden een spion aan de binnenkant of ze hadden een seismograaf zodat als we in de buurt van de grens van het kamp kwamen, ze binnenkwamen en met staven begonnen te sonderen en uiteindelijk altijd onze tunnels vonden. Ze hadden een goede manier om te voorkomen dat iemand van ons die tunnel zou gebruiken. Ze groeven een gat naar de hoofdtunnel en lieten de Russen het bijgebouw schoonmaken, waarna ze de honingwagen naar dit gat in de tunnel brachten en de hele lading daar dumpten. Dit zou de tunnel afsluiten en ze wisten heel goed dat we die tunnel nooit meer zouden gebruiken. Ik vermoed dat ze waarschijnlijk wisten dat we enkele van deze tunnels aan het graven waren en ze lieten ons ze graven en op het laatste moment kwamen ze binnen om ze voor ons af te sluiten. Op die manier werden we bezig gehouden en hoefden we niets anders te doen.

De Russische gevangenen, zoals degenen die het buitenhuis moesten schoonmaken, werden behoorlijk wreed behandeld. Het was niets voor de Duitsers om een Rus neer te schieten, of een Italiaan, of de honden op hen af te sturen en hen te laten afranselen. Sommige van deze Russen kwamen uit Mongolië en ik moet zeggen dat ze niet de meest beminnelijke personen waren; ze maakten me zelfs bang als ik naar ze keek.

De dagen waren lang en we waren altijd op zoek naar iets om te doen. Ik bracht de meeste tijd door met bridgen; we speelden 's ochtends ongeveer drie sets van 20 handen, 's middags vier sets van 20 handen en 's avonds drie of vier sets van 20 handen - totdat het licht uitging. Ik heb daar meer bridge gespeeld dan de gemiddelde persoon in zijn hele leven. De rest van de tijd liepen we rond de rand van het terrein om wat lichaamsbeweging te krijgen zodat we 's nachts konden slapen. In de herfst van '43 en het eerste deel van '44 waren we in redelijk goede conditie en speelden we volleybal en softbal. We hadden een zogenaamd waterreservoir bij barakken 37, 38 en 39, dat werd gebruikt voor brandbeveiliging.

Dit was in het linkerveld en als je een bal te ver sloeg, belandde hij in het stilstaande water. Niet veel gevangenen wilden erin gaan zwemmen om de bal te halen.

Het leven was vrij standaard, dag in dag uit, en omdat het eten was wat het was, keken we niet uit naar de maaltijden. Ik was teamleider voor ongeveer twintig man en het was aan mij om het eten te verdelen en verantwoordelijk te zijn voor het eten voor deze groep mensen. Het was niet zo moeilijk met de soep, omdat niet zoveel mensen die wilden, maar het brood was iets dat iedereen wilde, of ze het nu lekker vonden of niet. De krijgsgevangenen zagen erop toe dat elk sneetje gelijk verdeeld werd, zodat iedereen een eerlijk deel kreeg. Wanneer we vlees kregen, werd dezelfde aandacht besteed aan het verdelen van het eten. Eten was de essentie van de dag en iedereen wilde zijn deel.

We deden een paar interessante dingen in het kamp om onze Duitse gevangenen te misleiden. We ontdekten dat we zouden worden meegenomen voor een ontluizing, naar het gebouw net buiten de hoofdpoort. Toen de eerste groep terugkwam, ontdekten we dat ze ook een kappersschaar hadden meegenomen en het haar van elke krijgsgevangene volledig hadden afgeknipt. Dus besloot de volgende groep dat ze wat van de niet goede olie-omargarine zouden nemen en dit met zand zouden mengen en hun haar hiermee zouden vastplakken. Toen de Duitse tondeuses daarmee in aanraking kwamen, hadden ze allerlei problemen. Het enige dat misging was dat de Duitsers stijfkoppig waren en het haar er toch afknipten met de botte tondeuse, waardoor er veel haar uitscheurde. Dus daarna knipten we ons haar van tevoren, zodat we niet door de beproeving van het scheren met een botte tondeuse hoefden te gaan. We probeerden het de Heinies moeilijk te maken.

Andere keren kwamen ze binnen en namen onze overtollige kleding mee en gooiden het in een van de houten wagens om het vervolgens weg te slepen. We werden daar al snel wijs uit en de volgende keer dat ze onze overtollige kleding kwamen halen, stak een groep mensen sigaretten op en liepen ze langs de wagon en gooiden er sigaretten in totdat de wagon letterlijk in brand stond en de kleding verbrandde.

We hadden niet veel kolen of brandstof voor het verwarmen van water, maar tien of twaalf kilo kolen voor het hele eind van de barak. De kachels waren toch niet groot genoeg om iets goeds te doen en uiteindelijk raakten de kolen op, dus moesten we uiteindelijk de planken van onze bedden doorzagen en de ondervloer onder de barakken en de binnenkant van de wasruimte eruit slopen. Het kwam zover dat de barakken behoorlijk uitgekleed waren en de Duitsers dwongen ons daarmee te stoppen. Dit was de enige goede brandstofbron die we hadden om water voor koffie te verwarmen.

We hadden een Duitse kampcommandant die kapitein Pallega heette en die in Zuid-Oostenrijk woonde. Hij was een luchtmachtkapitein en een echte goeie vent. Ik denk dat hij zo eerlijk was als je maar kon verwachten. Zijn familie kwam per trein bij hem op bezoek toen ze door P-38's werden beschoten en zijn hele familie omkwam. Hij was hierover ontevreden met ons en werd overgeplaatst, zoals hij zei: "Ik kan mijn werk niet onpartijdig doen en jullie niet behandelen zoals jullie behandeld zouden moeten worden."

We hadden een andere bewaker die ons regelmatig kwam inspecteren. Hij had een houten been en we noemden hem Kapitein Brewwood. Een ander incident vond plaats toen drie of vier gevangenen besloten te ontsnappen langs het lage gedeelte van het kamp langs het hek tussen barakken 36 en 37. Ik heb dit verhaal eerder verteld. Je zult je herinneren dat de bewakers van de torens van deze gelegenheid gebruik maakten om een flink aantal kogels in de barakken af te vuren. Hij was één van hen en hij bleef niet lang in de buurt, maar werd overgeplaatst. Het gerucht ging dat sommige jongens wisten wie hij was en na de oorlog werd hij opgepakt en voor de krijgsraad gebracht voor het doden van een ongewapende krijgsgevangene in het gevangenkamp.

Een lichtpuntje waar ik graag aan terugdenk kwam ongeveer aan het begin van het tweede jaar. We hadden een plek nodig om een religieuze dienst te houden. Father Kane kwam uit Des Moines, Iowa, dus ik voelde een kleine verwantschap met hem. Ik vermoed dat het door zijn inspanningen was dat de Duitsers ons toestonden om een kapel te bouwen in het krijgsgevangenkamp zodat we die konden gebruiken voor kerkdiensten. Ze hadden een barak die dicht bij een hek stond en ze wilden niet dat er iemand permanent in zou wonen, dus lieten ze ons de plek gebruiken nadat ze de gewone barak hadden afgebroken. We bouwden een kapel en Father Kane gaf heel efficiënt Joodse, katholieke en protestantse diensten. Ik zal altijd een warm plekje in mijn hart voor hem koesteren; ik denk dat hij geweldig werk heeft verricht door de krijgsgevangenen in het kamp geestelijk leiderschap te geven.

Het was zeker de tijd en moeite waard die we besteedden aan het bouwen van de kapel en wat mijn eigen inspanningen betreft, ik miste zelden het bijwonen van religieuze diensten op een bepaalde zondag.

We hadden verschillende nieuwsbronnen toen we in het gevangenkamp waren, en natuurlijk kregen we veel nieuws van de bewakers en van de Franse gevangenen die op commando of werkdetachement gingen. We hadden ook allerlei radio's, dus we konden naar de BBC luisteren. We hadden ook een grotere radio die van stroom werd voorzien. Deze werd alleen bediend door een selecte groep mannen en er werd alles aan gedaan om te voorkomen dat de Duitsers de radio konden vinden en vernietigen. Dit was onze echte bron van accurate informatie en we konden er altijd op vertrouwen. Dit hielden we tot het laatst vol en het was de taak van verschillende mensen om het BBC-nieuws nauwkeurig te kopiëren en dan van kazerne naar kazerne te gaan en het nieuws voor te lezen alsof ze een nieuwsuitzending lazen. Het was iets waar iedereen naar uitkeek. De enige krant die we ooit zagen was een gevangeniskrant die de Duitsers uitbrachten, en die stond natuurlijk vol propaganda - maar we lazen hem omdat er niets anders te doen was.

Een groep van ons kocht een zwerfkat die op het kamp kwam. We voerden deze kat heel voorzichtig alle restjes die over waren van de maaltijden, in een poging om deze rakker hopelijk goed te laten groeien, zodat we hoopten met Kerstmis '44 een goed gebraden kat als avondeten te hebben. Maar zie, ons kerstdiner kwam er nooit. Ik weet zeker dat iemand anders over onze poging hoorde en ons voor was. Nogmaals, een van onze plannen ging nooit door. Dit geeft aan onder welke omstandigheden we leefden.

Proberen schoon te blijven was een echt probleem, want er was helemaal geen verwarming in de barakken. We hadden alleen water dat 's ochtends ongeveer een uur aan stond en 's middags een half uur, en 's nachts misschien anderhalf tot twee uur, en dat kwam uit de tappunten in het gemeenschappelijke deel van het gebouw. Halverwege tussen 37A en 37B was er een wasruimte, die zich aan de achterkant van de ene en aan de voorkant van de andere barak bevond. Er waren metalen troggen waar we onze handen en gezichten konden wassen. We namen blikken en ponsten gaten in de bodem en hingen ze aan de kranen en lieten water in de blikken lopen zodat we konden douchen. In de winter was dit moeilijk omdat het dan zo koud was dat het ijs op de vloer bevroor. Ik kan me herinneren dat ik een douche nam in deze kamer en dat ik mijn klompen aanhad, of klompen, en kippenvel zo groot als puistjes over mijn hele lichaam kreeg van de kou. We deden wat we moesten doen om schoon te blijven.

Eén persoon die in een ruimte bij mij in de buurt sliep, wilde niet in bad, dus een groep van ons nam hem mee en gaf hem een bad met een borstel, wat hem een lesje leerde. In zo'n kleine ruimte was netheid een belangrijk onderdeel van ons leven.

Toen de oorlog op zijn einde liep, zagen we P-51's, P-38's en B-24's waarvan we dachten dat ze uit Italië of het Middellandse Zeegebied kwamen en volgens het nieuws wisten we dat we de Duitsers naderden. Op een dag vlogen een paar P-51's laag over en we zwaaiden naar ze, maar ik weet niet of ze wisten dat we er waren of niet. Enkele P-38's kwamen over en deden een aanval op de spoorwegen in het gebied. Een andere dag kwam er een stel B-24's over en het leek er letterlijk op dat ze hun beurt maakten toen het er bedroefd op leek dat ze het kamp gingen bombarderen. Ik was dicht bij een luchtafweer loopgraaf en ik kon zien dat ze op weg waren naar de stad en de spoorwegemplacementen in Krems, maar het was moeilijk om te zien waar de bommen zouden vallen als ze vlak bij ons waren. Het was een angstaanjagend gevoel om in die glimmende bommenruim van een B-24 te kijken en die bommen te zien vallen en je af te vragen of ze op ons zouden vallen. Het deed de grond echt schudden, want de stad Krems was maar acht of negen mijl van ons vandaan. Er waren angstige momenten toen we die B-24's boven ons zagen.

Het stadje dat het dichtst bij het kamp lag, was Langenlois. Toen ik daar in 1970 terugkwam, waren alleen de fundamenten van het gevangenkamp over. Ze hadden daar een hangar op dit vliegveld, dat ze de Langenlois Sport Flying Club noemden. De rest van het gebied was in tarwe veranderd en ze bewerkten het gebied, behalve dat deel dat omringd was door bomen, waar ze de lichamen van de gevangenen die daar stierven verborgen. Dit was een gemeenschappelijk graf en dat gebied stond er nog steeds, onbewaakt, net als in 1945.

Kort voor het einde van de oorlog kregen we van een bewaker te horen dat de kampcommandant het bevel had gekregen om alle krijgsgevangenen dood te schieten. We hadden een aantal bijeenkomsten en de bijeenkomsten waren gericht op de eerste groep die zou gaan. We hadden het gevoel dat de hele groep niet veel kon doen om zichzelf te redden, maar we hadden het plan dat de groep een bepaalde plek in de omheining zou kiezen en die massaal zou aanvallen. We voelden dat iemand de kans zou krijgen om eruit te komen. We wisten dat we het niet allemaal zouden halen, maar als je voor een zekere vernietiging staat, moet je het realistisch bekijken en elke kans die je hebt benutten, ook al zijn je kansen niet groot; een kleine kans is beter dan geen.

We wisten dat de Russen erg dichtbij kwamen. We konden zelfs de artillerie horen en de geluiden van gevechten en gemechaniseerde uitrusting die ons vanuit de vallei beneden bereikten. Op 8 april, zondagochtend, kwamen de Duitsers binnen en zeiden dat ze ons zouden verplaatsen en redden van de Russen. We stelden het echt niet op prijs wat ze tegen ons zeiden, dus we spanden ons behoorlijk in om niet uit het kamp verdreven te worden, want ze vertelden ons dat ze ons naar een ander kamp zouden brengen. We namen al onze overtollige kleding mee, stichtten vreugdevuren en deden er alles aan om hun plannen om ons te verplaatsen te verstoren. Maar ik kan je verzekeren dat onze plannen niet al te lang duurden, want rond het middaguur gaven ze het op om aardig tegen ons te doen en haalden ze de honden binnen. Om ongeveer 12:30 hadden ze ons op weg uit het kamp en op weg naar de Duitse grens.

Die middag liepen we ongeveer 17 kilometer en sliepen we aan de voet van een heuvel, en ik herinner me dat ik een bordje met Ostra opschreef, omdat ik dacht dat dat ergens in de buurt was. We waren in de bergen en hadden een probleem om samen te slapen, want het was koud in april; we legden onze kleren bij elkaar en gingen op de grond liggen - en voor we het wisten, gleden we naar beneden. Dan moesten we weer opstaan en kwam er vorst op onze dekens of jassen. Van de rest van de mars weet ik dat we ongeveer 20-27 kilometer per dag aflegden.

We liepen door de steden Sarmingston, Altmark, Linz, Pogstall en Baumgarten. Ze namen ons mee door Mauthausen, het concentratiekamp. We gingen door Withering, Erferding, Neu Markt, Altheim en toen naar Branay, 10 kilometer verderop. We zaten net boven de rivier waar de Inn en de Salzach samenvloeien, in een gebied dat was uitgesneden door prachtige pijnbomen. Hier verbleven we tot ongeveer 3 mei. De Duitsers hadden daar een heleboel dennenbomen omgehakt, ik veronderstel in een gebied van ongeveer 100 voet, waarbij ze de bomen in het midden lieten staan. Het weer daar in april was zodanig dat het op een dag sneeuwde en regende en een andere man uit Pennsylvania en ik lagen in de opening en probeerden ons op te drogen toen ik een vliegtuig op ons af zag komen, waarvan ik dacht dat het een tweemotorig vliegtuig was, maar er zaten geen propellers op. Dit was mijn eerste kennismaking met de Me 262 straaljager.

We hadden het gevoel dat we in het Buck Rogers-tijdperk terecht waren gekomen omdat we er niets over hadden gehoord en toen we plotseling dat vliegtuig op ons af zagen komen, was dat een ernstig moment voor ons. Ik dacht: "Als de Duitsers zo'n uitrusting hebben, dan hebben wij zeker grote problemen." Het mooie was dat we niet wisten van de fouten die Hitler en Goering hadden gemaakt door te proberen van de Me 262 een jachtbommenwerper te maken in plaats van een gevechtsvliegtuig. De geschiedenis heeft bewezen dat dit hun grote fout was. Ik ben blij dat ze niet de kans hadden om dit tegen ons te gebruiken toen we vlogen.

Wat ik me nog goed herinner in de buurt van Linz was toen onze groep werd afgemarcheerd over de weg van Krems richting de Duitse grens. We kwamen in een stad en zagen de overblijfselen van wat in de krant de dodenmars van duizend Joden werd genoemd. Deze Joden waren gedwongen om op de betonnen straat van deze stad te slapen, en toen we langsliepen kan ik me nog goed herinneren dat twee grote gespierde Duitse bewakers in groene uniformen met rubberen handschoenen deze dode Joden in tweewielige houten wagondozen gooiden, net alsof ze zoveel snoeihout waren. Dit waren degenen die 's nachts waren gestorven. De anderen ontmoetten we later en toen we zagen in wat voor toestand ze verkeerden - inclusief de kinderen die nog in leven waren - was het moeilijk te bevatten wat we zagen, omdat ze er zo slecht aan toe waren dat je hun toestand niet kunt beschrijven. We gooiden ze wat sigaretten toe, maar dat was het ergste wat we konden doen, want ze vochten er als beesten om en de Duitse bewakers werden er zo opgewonden van dat ze hen begonnen te slaan. We hielden er al snel mee op. We liepen verder, maar die ene Jood (die niet dood was, maar ook niet meer leefde, denk ik) stond te schuifelen; een Duitse bewaker had een wandelstok op zijn rug en duwde hem de straat door. Een van mijn vrienden die in de groep achter mij meeliep, zei dat zodra hij in de buurt van de wagen kwam, ze hem neerschoten en in de wagen gooiden. Het was geen mooi gezicht. Ik weet niet waarom ze ons onderweg door Mauthausen hebben meegenomen en of dit de juiste manier was. Maar we waren een heel rustig stel mensen toen we door dit concentratiekamp werden gemarcheerd, terwijl we zagen wat er gebeurde en in welke toestand de mensen verkeerden die langs de hekken en in de hoeken van de hekken zaten: ze zagen eruit als apen, helemaal vel over been, in gehurkte houdingen. Ze vertoonden geen enkel teken van leven. Als de Duitsers dit deden om indruk op ons te maken, dan deden ze dat zeker; het had een ontnuchterend effect op ons.

Anderen werden ook wreed behandeld. Sommige Russen probeerden mee te gaan op de wandeling - ze kwamen tenminste opdagen bij het kamp in het bos. Ze kropen in de groenblijvende bomen om ze te ontschorsen en de schors te gebruiken voor het maken van schuilplaatsen, en soms schoten de Duitsers met plezier op hen.

Toen we het stadje Sarmingston binnenkwamen, dat op de flank van een heuvel ligt, namen de Duitsers een Jersey koe weg van één van de lokale mensen, een vrouw die deze koe uit de weide in de heuvels had gehaald. De Duitsers schoten de koe dood, vilden hem, slachtten hem af, gooiden hem in een pot en kookten hem en die avond hadden we warm gekookt vlees. Ik denk niet dat het veel verbeelding vergt om te raden wat er gebeurde toen het lichaam wat van dit voedsel tot zich nam. We hadden diarree zoals je niet zou geloven. De Duitse bewakers ook - sommigen tenminste. We bewogen 24 uur lang niet. Ik zat opgesloten op de tweede verdieping van een schuur vlak bij en tegenover de rivier de Donau in Sarmingston en we hadden problemen om onszelf schoon te houden. Het was er zo slecht aan toe dat ik de volgende dag naar de rivier liep, recht tegenover het belangrijkste deel van deze stad, waar ze een betonnen plek bij de rivier hadden, mijn kleren uittrok en daar een bad nam in de Donau.

We moesten schoon worden, want we hadden als beesten geleefd. De oorzaak hiervan was dat we tijdens de 18 dagen op mars niet veel voedsel kregen, voornamelijk omdat de Duitsers dat niet hadden. We kregen ongeveer om de dag eten en dan kregen we een kom soep, een beetje brood, een beetje harde pasta en verder niet veel, want ze hadden geen eten om aan ons te geven. Ik had ongeveer vier of vijf dagen lang een klein stukje Spam bij me, verpakt in een stuk waspapier dat uit een oude doos grahamcracker kwam. We kwamen op het punt dat er gewoon niets meer te eten was. Aan de ene kant van een heuvel bij de schuur van een boer stonden een heleboel paardenbloemen. Ik verzamelde al deze paardenbloemplukjes, sneed ze in stukken en deed ze in mijn koffiekan en sneed de resten van het stuk Span heel voorzichtig in stukken, verwarmde dit boven een vuurtje en had mijn maaltijd voor die dag.

Ergens tijdens de wandeling, tussen Neu Markt en Altheim, kwamen ons een paar vrachtwagens uit Zwitserland tegemoet met Engelse en Amerikaanse chauffeurs en Duitse bewakers en ze hadden pakketten van het Rode Kruis. We kregen één pakket voor vijf of zes jongens. Ik denk dat zonder deze pakketten sommigen van ons deze tocht helemaal niet zouden hebben gemaakt - niet in de conditie waarin sommigen van ons verkeerden toen we het uiteindelijk toch deden. Als je 18 dagen loopt, 20-27 kilometer per dag, met heel weinig eten, dan blijft er gewoon niet veel van je over. Feit is dat we er niet al te best aan toe waren toen we begonnen en dysenterie had ons een keer of twee nog meer uitgedund.

Kapitein Goodrich was een tankofficier bij de 13e pantserdivisie en op 3 mei om ongeveer 6:45 's avonds zei hij: "Hé, jullie zijn bevrijd; jullie zijn vrije mensen, maar ik kan er niets aan doen - ik moet gaan!" Hij vertrok en liet ons achter, en we hadden nog steeds onze Duitse bewakers. Dat was een droom: "Hé, zijn we vrij?" We waren bang dat het misschien niet waar was, maar ongeveer de tweede dag daarna, toen een paar Jeeps met infanteriejongens met een luitenant aan het hoofd het kamp binnenkwamen, werd het pas echt duidelijk. Ze maakten een ronde langs alle bewakers en zeiden tegen ons: "Jullie zijn allemaal vrij en binnenkort zullen ze regelingen treffen om jullie naar huis te brengen." Toen drong het eindelijk tot ons door dat voor ons de voormalige gevangenschap voorbij was. Er vloeiden een paar tranen toen we ons eindelijk realiseerden dat we na al die maanden eindelijk naar huis zouden gaan. Het kon ons echt niet schelen hoe lang het zou duren, hoewel we echt niet dachten dat het een maand zou duren voordat we thuis zouden zijn.

We verlieten het bos en trokken naar Ranshafen. We zouden worden overgevlogen vanaf een vliegveld in Pocking. Pocking was de plaats waar de C-47's binnenkwamen om vijf-liter blikken gas te lossen voor de gepantserde tanks en vrachtwagens; ze zouden met ongeveer 25 van ons tegelijk opstijgen. We verlieten Pocking om 11 uur 's ochtends op 8 mei en vlogen door naar Nancy, waar we een trein namen naar Eppinall, waar we op 9 mei douches kregen en onze oude kleren werden gedesinfecteerd. Op 10 mei kregen we nieuwe kleren en reden we met de ziekenhuistrein naar kamp Lucky Strike, vlakbij St. Valleria, ongeveer 50 mijl van LaHarve.

Het was nogal ironisch, want ze zeiden dat we daar twee of drie dagen zouden blijven en dan terug zouden gaan naar de Verenigde Staten. Maar dit was niet waar, want we verbleven tien dagen in het ene gebied en daarna drie dagen in een ander blok, en rond de 15e verhuisden we naar een plek bij LaHarve en bleven daar een tijdje. Om ongeveer 15.00 uur op 3 juni, net een maand na de bevrijding, stapten we op een omgebouwd vrachtschip met de naam S.S. Sea Robin. We kwamen aan in Camp Kilmer, New Jersey, en de schok toen we daar aankwamen was dat de K.P.s Duitse krijgsgevangenen waren die al een tijdje in de Verenigde Staten waren. Ze hadden het behoorlijk goed en ik weet dat er een paar harde woorden werden gewisseld toen we aan het eten waren.

Ruth en ik waren verloofd voordat ik naar het buitenland ging. Wat een lange verloving was dat geworden. Uiteindelijk keerde ik op 17 juni 1945 terug naar huis - we trouwden op 27 juni en werden de ouders van vier kinderen - Connie, Sue, Bruce en Kristen - en de grootouders van vier jongens.

Vandaag heb ik nog steeds één ding uit mijn krijgsgevangenschap waar ik erg trots op ben. Ik geloof dat Father Kane het aan mij gaf. Ze gingen door de internationale kamprecords en gaven me de originele kopie van de Duitse kaart, de gevangeniskaart, met mijn foto erop en de Duitse dog tag nummers 96560 hingen om mijn nek.

Na de oorlog, in 1970, ging ik terug naar mijn voetsporen als krijgsgevangene. De jonge Nederlandse man met wie ik had gesproken bleek Hank Elma te zijn die voor het Ministerie van Landbouw werkte en de Extension Machinery persoon voor Nederland was.

Ik ontdekte dat van mijn parachute eerst een trouwjurk was gemaakt en daarna een doopjurk die waarschijnlijk nog ergens in gebruik was. Toen ik over de plek van mijn landing keek, besloot ik dat ik op 100 meter van de landing in het water zelf terecht was gekomen. Wat een ander verhaal had dat kunnen zijn."

Orlo kwam op 3 september 1995 te overlijden. 

Vernon Carl Larson werd geboren op 30 augustus 1915 als zoon van Carl Anton Larson en Caroline Solomonson. Vernon's ouders waren immigranten uit Zweden. Vernon had één broertje genaamd Martin A. Larson.  Het gezin woonde eerst in Missoula, Montana maar verhuisde rond 1929 naar Los Angeles, California.

Na zijn opleiding afgerond te hebben ging hij werken bij de Northern Pacific Railway Company. Op 12 maart 1942 meldde Vernon zich aan voor bij de Amerikaanse luchtmacht. Hier werd hij toegelaten waarna hij kon beginnen aan zijn opleiding tot boordwerktuigkundige. Zijn eerste zes maanden bracht hij door bij de basisopleiding op Sheppard Field in Texas. Hij werd vervolgens overgeplaatst naar Seattle, Washington, waar hij een maand doorbracht op de Boeing Flying Fortress School. Na zijn afstuderen ging hij voor een periode van zes weken naar de boordschuttersschool in Los Vegas, en na het voltooien van de training op dit punt behaalde hij de kwalificatie en 'wings' als Staf Sergeant. Later ontving hij de rang van Technical Sergeant. Vernon kreeg identificatienummer '39388973'.

Voordat Vernon werd overgeplaatst naar Engeland keerde hij terug naar Billings waar hij op 17 april 1943 trouwde met Constance Parsons. 

Vervolgens vertrok Vernon naar Engeland waar hij was toebedeeld aan 324th Bomb Squadron, 91st Bomb Group dat gestationeerd was op RAF Bassingbourn in Engeland. Vanaf hier vloog Vernon zijn missies tegen Duitsland.

Tijdens een missie op 6 september 1943 raakte Vernon gewond en werd hij in Engeland opgenomen in het ziekenhuis. Na drie weken te hebben hersteld was de eerste missie die Vernon vloog meteen zijn laatste.

Tijdens de laatste missie van Vernon wist hij tijdig het toestel te verlaten. Echter landde hij vlakbij de haven van Termunterzijl in de Eems. De hulp kwam niet snel genoeg, waardoor Vernon verdronk. 

Paul Rodriguez 'Pablo' Ayala werd geboren op 25 augustus 1924 als zoon van de Mexicaanse immigranten Samuel Rodriguez Ayala en Elvira Victorina Flores-Del Valle. Paul had vijf broers en zussen. Het gezin woonde in Passaic, New Jersey.

Paul als kleine jonge in 1932

Na zijn opleiding voltooid te hebben meldde Paul zich in 1941 aan voor bij de Amerikaanse luchtmacht. Hier werd hij toegelaten waarna hij kon beginnen aan zijn opleiding tot boordschutter. Hij kreeg uiteindelijk identificatienummer '12165832'.

Na zijn opleiding voltooid te hebben werd Paul toebedeeld aan 324th Bomb Squadron, 91st Bomb Group dat gestationeerd was op RAF Bassingbourn in Engeland. Vanaf hier vloog Paul zijn missies tegen Duitsland.

Tijdens de laatste missie van Paul werd hij uit het toestel geholpen door Orlo Natvig en Fred Hutchinson. Hij wist hierdoor veilig te grond te bereiken. Paul werd al snel gevangen genomen en samen met Orlo Natvig en Fred Hutchinson geïnterneerd in Stalag 17B in Krems, Oostenrijk. Hier zouden ze tot het einde van de oorlog blijven. Op 8 april 1945, terwijl de Russen oprukten, begonnen 4.000 krijgsgevangenen bij Stalag 17B aan een 18-daagse mars van 452 kilometer en kwamen terecht in een bos buiten Braunau, Duitsland. Op 3 mei 1945 werden de gevangenen bevrijd door troepen van de 13th Armored Division.

Na zijn bevrijding keerde Paul terug naar Amerika. Hier bleef hij nog tot 1970 dienen in de Amerikaanse luchtmacht. Paul werd eervol ontslagen met de rang Captain. 

In december 1948 trouwde Paul met Frances Hazel Pels in New Orleans. Samen kregen zij drie kinderen.

Na zijn pensioen werd Paul actief lid van de gemeenschap, waar hij onder andere president en secretaris in het bestuur van de Lions Club was. Paul was ook vrijwilliger bij het Mary Fletcher Hospital. 

Paul kwam op 20 september 2009 te overlijden aan de gevolgen van Alzheimer. 

Het graf van Paul

Frederick Earl 'Fred' Hutchinson werd geboren op 21 december 1915 in Parsons, Kansas; als de derde van 5 kinderen. Zijn familie leed onder de Grote Depressie en de Dust Bowl (een reeks droogtes die resulteerden in verwoestende stofstormen, hongersnood en ziekten die verband hielden met het inademen van stof), dus migreerden ze vervolgens naar Californië om een beter leven te zoeken.

Fred meldde zich op 16 mei 1941 voor het eerst bij het leger bij de Chemical Warfare Service in Oakland, Californië en volgde een opleiding op McCord Airfield in de staat Washington. Terwijl hij op McCord Airfield was, stapte hij over naar de luchtmacht en werd opgeleid tot boordschutter.

Fred en een kameraad tijdens hun dienst bij de Chemical Warfare Service in 1941

Na zijn opleiding voltooid te hebben kreeg hij identificatienummer '19052549' en werd hij toebedeeld aan 324th Bomb Squadron, 91st Bomb Group dat gestationeerd was op RAF Bassingbourn in Engeland. Vanaf hier vloog Fred in totaal elf missies tegen Duitsland.

B-17 42-29921 'Oklahoma Okie' tijdens een bombardementsmissie

De meest opvallende van zijn eerdere missies was op 17 augustus 1943 in B-17 42-29921 'Oklahoma Okie' met de commandant van 91st Bomb Group, Colonel Wurzbach als piloot. Zij waren het leidende vliegtuig voor de gehele 1e Bomb Division tijdens de eerste missie boven Schweinfurt. In het 91st Bomb Group Diary schreef de groepshistoricus Theodore Parker:

Er zouden boekdelen nodig zijn om alle individuele heldendaden vast te leggen die in de loop van deze strijd plaatsvonden. Dit geldt vooral voor de gevechtsbemanningen van de 91st Group, die de moeilijkste positie bekleedden, namelijk die van het leiden van de hele taskforce. Waarschijnlijk werden er meer aanvallen gelanceerd tegen de formatie van de 91st dan tegen de formatie van enige andere groep, behalve die welke in de staartpositie vloog.

Tijdens de laatste missie van Fred wist hij tijdig het toestel te verlaten. Hiervoor had hij samen met Orlo Natvig het leven van buikkoepelschutter Paul Ayala gered. Pogingen om zijluikschutter Melvin Peters te helpen slaagden helaas niet. 

Eenmaal op de grond werd Fred al snel gevangen genomen. Samen met Orlo Natvig en Paul Ayala werd hij geïnterneerd in Stalag 17B in Krems, Oostenrijk. Hier zouden ze tot het einde van de oorlog blijven. Op 8 april 1945, terwijl de Russen oprukten, begonnen 4.000 krijgsgevangenen bij Stalag 17B aan een 18-daagse mars van 452 kilometer en kwamen terecht in een bos buiten Braunau, Duitsland. Op 3 mei 1945 werden de gevangenen bevrijd door troepen van de 13th Armored Division.

Na zijn bevrijding keerde Fred in juni 1945 terug naar de Verenigde Staten en had in december 1946 een jongedame genaamd Doris McQuaid ontmoet en getrouwd.

Fred en zijn broer Walt op de foto met hun moeder na hun thuiskomst in Amerika, juni 1945

Fred en Doris zouden samen drie kinderen krijgen, Dianna, Carol en Elaine. Fred werkte voor Ringsby Trucking Lines als heftruckchauffeur en was een geweldige monteur. Hij was een toegewijde vader, keek graag naar sport, speelde kaart en had een heel uitgesproken gevoel voor humor. Hij sprak niet over de oorlog, noch over zijn tijd als krijgsgevangene.

Fred, zijn eerste vrouw Doris en hun twee dochters; Carol en Elaine

Een krijgsgevangene uit Stalag 17B schreef dat ze niets te klagen hadden toen ze hoorden over de martelingen en wreedheden die de vliegtuigbemanningen in het Pacifische theater door de Japanners hadden ondergaan.

Fred stierf in 1988 op 73-jarige leeftijd aan de ziekte van Alzheimer. Hij werd begraven in Warriors Mark, Pennsylvania naast zijn tweede vrouw, Ruth Dillon Hutchinson.

Deze biografie is een bewerkte versie van de biografie gemaakt door Elaine Jones, dochter van Fred.

 

Belvin James Peters werd geboren in 1922 als zoon van Everett E. Peters en Esther L. Adams in Kentucky. Belvin had vier broers en zussen. Het gezin verhuisde niet veel later naar Knoxville, Tennessee.

Belvin volgde zijn onderwijs aan Picadome High School in Lexington, Kentucky. Na zijn opleiding in 1940 afgerond te hebben ging Belvin aan het werk bij Hubert Ray Grocery Company in Nashville. Vervolgens meldde Belvin zich op 24 april 1942 aan voor bij de Amerikaanse luchtmacht. Hier werd hij toegelaten waarna hij kon beginnen aan zijn opleiding tot boordschutter. Hij kreeg uiteindelijk identificatienummer '14121052'.

Na zijn opleiding voltooid te hebben werd Belvin in juni 1942 toebedeeld aan 324th Bomb Squadron, 91st Bomb Group dat gestationeerd was op RAF Bassingbourn in Engeland. Vanaf hier vloog Belvin zijn missies tegen Duitsland.

Tijdens de laatste missie van Belvin wist hij niet tijdig het toestel te verlaten en kwam hierdoor bij de crash om het leven. 

Belvin werd onderscheiden met de Air Medal met 3 Oak Leaf Clusters en een Purple Heart.

Gordon Ervin Noel werd geboren op 11 april 1923 als zoon van Ervin J. Noel en Lee Mae Mullen in Telluride, Colorado. Gordon had één zus en één broertje.

Na zijn onderwijs afgerond te hebben ging Gordon werken in een lokale garage. Niet veel later meldde hij zich aan voor bij de Amerikaanse luchtmacht. Hier werd hij toegelaten waarna hij kon beginnen aan zijn opleiding tot boordschutter. Hij kreeg uiteindelijk identificatienummer '14121052'.

Na zijn opleiding voltooid te hebben werd Gordon toebedeeld aan 324th Bomb Squadron, 91st Bomb Group dat gestationeerd was op RAF Bassingbourn in Engeland. Vanaf hier vloog Gordon zijn missies tegen Duitsland.

Tijdens de laatste missie van Gordon wist hij tijdig het toestel te verlaten. Hij werd al snel gevangen genomen en afgevoerd naar Stalag 17B. Hier zat Gordon de rest van de oorlog uit.

Na zijn bevrijding keerde Gordon terug naar Amerika. Hier trouwde hij op 3 april 1954 met Verla Gourd Yost in Los Angeles, Californië.

De trouwerij van Gordon en Verla in 1954

Gordon kwam op 13 september 1989 in Los Angeles te overlijden.

Boordwerktuigkundige Technical Sergeant Orlo Goldvin Natvig herinnerde zich zijn kennismaking met de met H2S uitgerustte B-17s: “We gingen die dag naar het toestel en wachtten om op te stijgen. Het weer zou bewolkt worden en misschien gaan regenen en een beetje misten. Rond die tijd kwam er een vliegtuig binnen en het zag eruit als een gewone B-17, maar toen het de taxibaan op ging en bij de verkeerstoren kwam, stonden er een heleboel MP’s [militaire politie] omheen. Toen we zo dichtbij kwamen als ze ons toelieten, keken we en zagen wat leek op een badkuip onder de neus. Dat wekte natuurlijk onze nieuwsgierigheid en ze vertelden ons waarom. “Ja, jullie zullen door deze specifieke B-17 worden geleid. Jullie gaan de eerste radarmissie doen en jullie zullen op rookbommen droppen die door deze met radar uitgeruste vliegtuig worden afgeworpen.” We waren erg enthousiast hierover en over het feit dat het een korte missie zou worden. We waren heel blij met de hele zaak. We gingen zonder vragen door met de gewone voorbereidingen voor het opstijgen. We waren in de lucht en onderweg: alles leek op een routine missie.

We maakten de gebruikelijke nadering van Duitsland door over de Noordzee te gaan en kwamen eigenlijk maar 14 minuten boven vijandelijk gebied of bezet Duitsland en we waren best tevreden. We begonnen de kustlijn te observeren en kwamen enkele jagers tegen. Het was deze dag zwaar bewolkt toen we het doel naderden.” Aldus Orlo Natvig. De Duitse jagers die Orlo beschrijft waren waarschijnlijk de Bf 109Gs van II. Gruppe, Jagdgeschwader 11 (II./JG 11). Zij waren de eersten die in contact kwamen met de Amerikaanse vloot en zouden veel schade aanrichten én ontvangen.

Echter, wanneer de bemanning zich gereed maakte om hun bommenlast af te werpen op het doel bleek dat de buikkoepelschutter, Sergeant Paul Rodriguez ‘Pablo’ Ayala, door zuurstofgebrek het bewustzijn verloren had. Samen met één van de zijluikschutters wist Orlo Natvig hem in het toestel te hijsen en aan te sluiten op het zuurstofsysteem. Nadat Paul Ayala weer was bijgekomen werd hij weer teruggezet in zijn koepel, echter duurde het niet lang voor het probleem zich herhaalde. Op dit moment kwam het toestel ook onder vuur te liggen van Duitse jagers.

We hadden grotere problemen met de jagers die op ons afkwamen, dus gingen we terug naar onze gevechtsposten. Ongeveer een van de eerste keren dat ze ons aanvielen was vanaf de buikzijde en ik vermoed dat de Duitse Luftwaffe piloten, die behoorlijk bedreven waren, wisten toen ze deze buikkoepel recht naar beneden zagen wijzen dat deze duidelijk niet bemand was, dus kwamen ze van onderaf omhoog. De eerste keer raakten ze ons in de vleugel en de tweede keer kwamen ze weer van onderaf omhoog en raakten ons opnieuw in de brandstoftank, die in brand vloog, en we kregen ook een explosieve granaat in de radioapparatuur, in mijn compartiment.” Herinnerde Orlo Natvig zich.

Niet veel later begon de brand zich uit te breiden en besefte de bemanning dat ze in de problemen zaten. Communicatie met elkaar werd bemoeilijkt doordat ook het intercom systeem kapot geschoten was. Dit bleek maar al te goed toen, tussen de Duitse aanvallen door, Orlo besefte dat ongeveer iedereen in de neus het toestel had verlaten. Alleen piloot William Pegram zat nog achter het roer. Hij had al meermaals gezegd dat hij er alles aan zou doen om zijn bemanning in staat te stellen het toestel te verlaten, ditmaal werden zijn woorden daden. Met het vuur dat alsmaar uitbreidde besefte ook Orlo Natvig dat hij en de resterende bemanningsleden spoedig zouden moeten springen. Samen met rechter zijluikschutter Staff Sergeant Frederick Earl ‘Fred’ Hutchinson haakte hij een parachute aan de buikkoepelschutter en gooide hem uit het toestel.

Op dit moment brak de linker vleugel af, vertelde Orlo: “Hutchinson en ik bevonden ons allebei helemaal achterin bij de geschutskoepel en de enige manier waarop we toen konden gaan, was door langs de ribben van het toestel omhoog te klauteren, net alsof het een ladder was. Hutch sprong eruit. Ik greep de broek van onze andere zijluikschutter, Peters, en probeerde hem mee te krijgen; hij bewoog gewoon niet en reageerde niet toen ik aan zijn been rukte. Ik kon echt geen tijd meer verspillen met een walk-around fles om; ik kroop gewoon op de ribben van het vliegtuig. Toen ik bij de deur kwam, aarzelde ik niet, en sprong eruit.

Van alle bemanningsleden wist iedereen behalve William Pegram en linker zijluikschutter Staff Sergeant Belvin James Peters het toestel tijdig te verlaten. William Pegram werd vermoedelijk uit het toestel geslingerd toen het explodeerde. Hij werd namelijk zonder benen vlakbij het wrak gevonden. Belvin Peters bleef vermoedelijk met zijn parachute aan het hoogteroer haken die hem meesleepte naar de grond.

Verschillende foto’s van de wrakdelen van B-17F 42-3111 ‘Local Girl’

Bron: Beelbank Groningen

In totaal landde vijf bemanningsleden in de Eems. De meeste werden door te hulp geschoten vissers gered. Echter kwam de hulp voor navigator Second Lieutenant Robert Shannon Cosgrove en boordwerktuigkundige Technical Sergeant Vernon Carl Larson niet op tijd. Zij verdronken in de Eems.

De overige bemanningsleden werden allen al snel gevangen genomen door de grote Duitse aanwezigheid rond Delfzijl.

Laten we de herinnering levendig houden aan wat Second Lieutenant William Gladstone Pegram, Second Lieutenant William Lee ‘Bill’ Martin, Second Lieutenant Robert Shannon Cosgrove, Second Lieutenant Norman Curtis Eatinger, Technical Sergeant Orlo Goldwin Natvig, Technical Sergeant Vernon Carl Larson, Sergeant Paul Rodriguez ‘Pablo’ Ayala, Staff Sergeant Frederick Earl ‘Fred’ Hutchinson, Staff Sergeant Belvin James Peters en Staff Sergeant Gordon Ervin Noel voor onze vrijheid deden.

William G. Pegram

Piloot

KIA

William L. Martin

Co-piloot

POW

Robert S. Cosgrove

Navigator

KIA

Norman C. Eatinger

Bommenrichter

POW

Orlo G. Natvig

Radiotelegrafist

POW

Vernon C. Larson

Boordwerktuigkundige

KIA

Paul R. Ayala

Buikkoepelschutter

POW

Frederick E. Hutchinson

Rechter zijschutter

POW

Belvin J. Peters

Linker zijschutter

KIA

Gordon E. Noel

Staartschutter

POW

De gesneuvelde bemanningsleden van B-17F 42-3111 ‘Local Girl’ werden tijdelijk begraven op de begraafplaats te Delfzijl en Termunterzijl. De gesneuvelde bemanningsleden werden na de oorlog gerepatrieerd naar het Militaire Ereveld Margraten.

Rust in vrede.

De graven van de bemanningsleden

Heeft u meer informatie over deze crash? Lever het aan!

Bronnen:

  • Archief Stichting Luchtoorlog Onderzoek Drenthe
  • Nabestaanden Orlo Natvig en Fred Hutchinson
  • www.findagrave.com
  • www.oosterhoek.com
  • Beelbank Groningen

Het plaatsen van het Lost Wings informatiepaneel is mogelijk gemaakt door de nabestaanden van Fred Hutchinson.

Leave Comment

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.